Saturday, 22 September 2012

Ernst Stern en zijn optimistische visie op macht


Als politicoloog heb ik een eenvoudige en effectieve definitie van macht meegekregen: macht is invloed die kan worden afgedwongen. Macht is hte kernpunt van de wetenschap van de politiek en hoewel het als ondialectisch afgewezen zou kunnen worden definities in het algemeen te gebruiken, is het wel handig om vast te stellen waarover we het hebben als we macht bespreken.
Ik vind het idee van macht van de Nederlandse christen-anarchist Ernst Stern moeilijk te accepteren. Hij was theoloog en ik besefte pas dat hij christen-anarchist was toen hij op tachtigjarige leeftijd gestorven was in 2006. Ook toen pas kwam ik er achter dat hij mijn eerste vlammende "politieke" artikel had herplaatst in het tijdschrift waarvan hij redacteur was, Militia Christi, het blad van Kerk en Vrede.

Ik weet nog dat ik gemengde gevoelens hierover had. Beetje trots en tegelijk afwijzend want het was van de Kerk en dat beviel mij niet. Ons actiecomité genoot gastvrijheid bij de Hervormde Jeugdraad, waar Stern secretaris van was. Het kennismaken met het christen-anarchisme was nog ver weg voor mij - wij schrijven 1970. Stern noemt zich anarchist en als predikant zal hij zich toch ook christen moeten noemen. De synthese christen-anarchist lijkt hem onbekend, hij heeft evenwel bijgedragen aan het christen-anarchismenummer van De AS.

Het probleem met Sterns opvatting van macht is dat zij de grenzen tussen sollen en sein overschrijdt. Hij voert een ideaal beeld van macht te ntonele ne noemt dit de enige echte macht. Dwingende invloed valt buiten zijn ethische voorschrift van wat macht zou moeten zijn en dit beschouwt hij dus als pseudo-macht. Echte macht kan alleen gegrond zijn op gehoorzaamheid – aan degenen die haar verlenen, aan de wet en speciaal aan de mensenrechten. Macht gebaseerd op geweld is dan pseudomacht en is geen echte macht. Mc. 10:44-45: “En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn. Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.” Ik zal verder hoofdzakelijk aandacht besteden aan zijn exegese van Rom. 13:3-5, omdat dit deel van het Nieuwe Testament het vaakst wordt ingezet tegen een anarchistische interpretatie van het evangelie.
Eerst de vertaling van Rom. 13:3-5 volgens Stern:
3 Want de regeerders zijn er niet om af te schrikken van de goede daad, maar van de slechte. U wenst dus de overheid niet te vrezen? Blijf het goede doen, en u zult nog lof van haar oogsten.
4 Want voor u is ze van godswege een dienster tot het goede. Als u echter het kwade doet, vrees dan maar. Want niet doellos draagt zij de sabel. Dienster van godswege is ze immers; tot een orgie van wraak wordt ze voor wie het kwade beoefent.
5 Vandaar de noodzaak zich eronder te schikken, niet alleen terwille van de orgie, maar ook terwille van het geweten..

De lof uit vers 3 moet als ironisch gezien worden, vergelijk Gal. 1:10: “Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus.”
De dienaar uit het beroemde of beruchte vierde vers, διάκονος in het Grieks, moet opgevat worden als kelner en dit zou dan ook als denigrerend gezien moeten worden, vindt Stern. Deze betekenis wordt niet gegeven door Liddell & Scott, het grootste woordenboek (oud-)Grieks. Waar diakonoi worden ingesteld in Handelingen moeten dezen volgens Sterns vertaling ook als niet meer dan kelners geïnterpreteerd worden. In deze exegese wordt het geweld van de regering tegenover de weerloze leden van de parochie gesteld. De gehoorzaamheid om des gewetens wille is de glorieuze vrijheid van de kinderen Gods, die de gehoorzaamheid aan de orgie overwint en de macht, ontleend aan de woede overbodig en dus machteloos zal maken. Zo zal alleen de macht van de gehoorzaamheid blijven en de macht van het geweld en de macht van de ongehoorzaamheid zal te kijk gezet worden als machteloosheid. Het is nog niet zo ver, vrijheid tegen de macht van het geweld in keizerlijk Rome kan slechts vrijheid van geweten zijn. Niet terzijde: de interpretatie van ὀργή als “orgie” is aanvechtbaarder dan die van διάκονος als dienstertje. En de vertaling van μάχαιρα met “sabel” is al even dubieus – in veranderde vorm is het word nog steeds gangbaar in het Grieks en het betekent “dolk” of “ mes”, wat iets minder beangstigend klinkt dan “zwaard” maar de vraag is of dit van belang is voor de exegese. Voor wie de passage bevrijdingstheologisch opvat zou “dienstertje” trouwens niet als denigrerend bedoeld gelezen moeten worden.

Ter verdere ondersteuning om de passage niet als vermaning de staat te gehoorzamen te zien citeert Stern Dietrich Bonhoeffer, die beklemtoonde dat de oproep in de Bergrede niet te oordelen opdat gij niet geoordeeld worde afgeleid is van de zogenaamde verboden boom van Gen,. 2:17 en dus niet zelf oordelend kan zijn. En niet oordelen houdt een verbod op regeermacht in, hetgeen pleit tegen een autoritaire lezing van Rom. 13. En dan wenst Stern zich verrassend tot Bakoenin als getuige tegen deze autoritaire lezing. Bakoenin stelde dat hij niet vrij kon zijn wanneer niet ook alle mensen om hem heen, mannen en vrouwen, eveneens vrij zouden zijn (zoals ook gesteld in Dostojewsky’s Gebroeders Karamazo). Stern schrijft dat Bakoenin het waardeert dat het Christendom de menselijkheid van alle mensen - inclusief vrouwen, wordt er royaal aan toegevoegd – proclameert en hun gelijkheid voor God, en dit maakt Bakoenin tot een belangrijke auteur op het gebied van Christelijke ethiek en Christelijke theologie. Zijn afkeer van de Kerk komt niet voort uit onwetendheid over de Schrift maar juist uit instemming ermee. Bakoenin waarschuwt de Christenen tegen onderwerping aan de staat, de afgod die zij hadden bespot in de Romeinse tijden, de staat die mensenvlees als offers eist. De revolutie dei Bakoenin noodzakelijk en onvermijdelijk acht kan slechts geweldloos zijn om de nogal eenvoudige redden dat geweld een nieuwe staat zal kweken. Ook dit maakt Bakoenin in Sterns ogen een Christelijk profeet, een pleitbezorger voor het bevrijdende geloof dat niet inde autoritaire Kerk gevonden kon worden.

De hierboven weergegeven gedachten van Stern zijn ontwikkeld in de vroege jaren zeventig, bovenal in zijn dissertatie uit 1973, Macht door gehoorzaamheid. Een van de opmerkelijkste opmerkingen die hij maakt komt overeen met wat Ortt schrijft over het staatloze Joodse volk. Stern beschouwt de Joden als een voorbeeld van goed functionerende anarchie, omdat zij staat noch georganiseerd geweld kenden tussen 132 en 1942 (een jaartal dat hij niet verder toelicht). Helaas, als het waar is is het een soort anarchie die voor de wereld verloren is.

De jaren zeventig waren de hoogtijdagen van de bevrijdingstheologie en waarschijnlijk is het optimisme ten aanzien van de Kerk weggesmolten met de repressie van binnen en buiten de Kerk zelf. De macht in de sollen-zin die Stern hanteert werd weggevaagd door de Machten die er waren en nog steeds zijn, zoals de gorilla’s die het moment afwachtten voor hun militaire coup in Latijns Amerika. Later richtte Stern zich op de onvervreemdbare Rechten van de Mens als de enige legitiem grond voor macht. Ik heb geen beoordeling van zijn handgelezne van de bombardementen op Servië, Afghanistan of Irak uit naam van mensenrechten, zoals we ze hebben meegemaakt in het recente verleden. Het vasthouden van Chief Geronimo werd doro de witte overweldigers van Noord-Amerika ook goedgepraat met het verhaaltje dat hij zijn vrouw sloeg. Zowel Sterns beoordeling van de legitimiteit van macht als van de bevrijdende kracht van de mensenrechten kan als zeer optimistisch gezien worden en mischien was hij dat nog – en optimisme, heb ik bij Ursula LeGuin gelezen, is de belangrijkste eigenschap van anarchisten.

Waarmee ik bij mijn persoonlijke slotnoot uitkom: het artikel dat Stern had overgenomen in zijn blad Militia Christi, in 1970. Hierin had ik geschreven dat wij de apologeten van de genocidale quick kill tegen Biafra moesten vergeten. Maar ik heb deze namen niet vergeten en weet wel dat in het door de media bestuurde publieke geheugen de genocide en de oproep tot snelle massamoord verbannen en grondig verwijderd zijn. Ik kan Stern niet meer vragen of deze situatie hem reden tot optimisme geeft. Ik weet dat ik nog steeds optimistisch ben, anders zou ik deze inleiding niet gegeven hebben.